Fruitteelt vanaf 1900

Voor 1900 zou je kunnen spreken van een 'taakverdeling' tussen enerzijds boeren met gemengd bedrijf en anderzijds de toenmalige fruittuinen van en voor welgestelde burgers.
Op de boerderij trof je voornamelijk grote bomen aan van 'stoere' rassen die meestal weinig onderhoud nodig hadden. In het buitenland werd van het fruit vaak sap gemaakt en drank gestookt. In Nederland ging het vooral om zoete appels, moesappels en stoofperen die met wagon- of scheepsladingen tegelijk richting de steden gingen. In de fruittuin werden meer delicate rassen gekweekt en werden hoge eisen gesteld aan het fruit. Het onderhoud was zeer intensief en er werd veel geëxperimenteerd met nieuwe rassen, groeivormen en snoeimethoden.


Rond 1900 kwam er meer belangstelling voor (goedkoop) handfruit en werden rassen als Sterappel, Goudreinette, Maagdenpeer en Kruidenierspeer opgenomen in het assortiment van de boerenboomgaard. Vanwege de toenemende vraag naar handfruit werd fruitteelt gezien als een interessante investering. Er werden gespecialiseerde fruitteelt bedrijven opgericht. Men hoopte ook dat de kennis opgedaan op fruittuinen goed toegepast zou kunnen worden in de nieuwe boomgaarden. De grens tussen gespecialiseerde fruitteelt en boerenboomgaard was niet altijd even scherp. Sommige boeren besteedden veel aandacht aan het fruit en waren zeer ervaren. Als de boer zelf niet voldoende kennis of tijd had om in te spelen op nieuwe ontwikkelingen kon hij oogst en snoei altijd nog uitbesteden.


Met de opkomst van de gespecialiseerde fruitteelt werden nog wel korte tijd op grote schaal hoogstam boomgaarden aangeplant. Niet alleen in bestaande fruitteeltgebieden, ook in Limburg en Zeeland waar de akkerbouw toen slecht rendeerde. Maar ook werd al meteen geprobeerd de bomen dichter op elkaar te zetten en lager te laten beginnen (halfstam en struik). De resultaten van deze vernieuwingen vielen niet altijd mee. De productie van een nieuwe boomgaard kwam vaak laat op gang, zeker als men de bomen nog eens flink ging snoeien. Er waren wel theorieën over het bevorderen van vruchthout ('beredeneerde snoei') maar dat was zeer arbeidsintensief.

 

Rond 1925 werd kwaliteit steeds belangrijker. Het bleek rendabel om alleen het beste fruit te selecteren en te koop aan te bieden. Dit was de tijd van de opkomst van het veilingsysteem. Met de vraag naar hogere kwaliteit tegen lagere kosten kwam er ook meer en meer belangstelling voor bomen op zwak wortelende en daardoor groeiremmende onderstammen (die op zich al bekend waren uit de fruittuincultuur!). Deze bomen kwamen sneller in productie en gaven meer controle tegen minder onderhoud. Ook de allerzwakste (de huidige dwergboompjes) werden toen al als 'wijkers' in gras aangeplant. Ze gaven de eerste jaren wel snel fruit maar voldeden maar korte tijd.


Na 1950 kwam de omslag. Het aandeel van de grasboomgaard in de fruitproductie nam snel af. Zwak groeiende struiken in kale grond gaven veel sneller rendement en gingen langer mee. Mede dankzij toenemende kennis van bemesting en gewasbescherming en onderwijs en voorlichting in de fruitteeltsector. Nationale rooipremies (50-er jaren) en Europese rooipremies (60-er jaren) maakten dat het merendeel van de grasboomgaarden (ook veel halfstam- en struikboomgaarden!) in korte tijd plaatsmaakten voor de moderne struikboomgaarden.